Ik zie dit culturele festijn tot in de details voor me: beurtelings klimmen onze literaire ambassadeurs het trapje op en stellen zich, rillend van de slechte nachtrust en de plechtigheid van het moment, achter de microfoon op om voor een gehoor van goeddeels Engelstaligen hun kwetsbare geesteskinderen de zaal in te fluisteren.
Ik realiseer me overigens heel goed dat die 207 luisteraars op zichzelf al een magistrale prestatie zijn van onze public-relationsmachine overzee; waar ik me over opwind is alleen de futiliteit van een dergelijke onderneming. Want ik kan het niet genoeg tegen de modewind in schreeuwen: ondanks de bloei van Poetry Internationals, literaire lunches, One World Poetry-sessions en ‘Zomerschriften’, blijven al dergelijke Poëzie Hardop Manifestaties een gruwel voor de werkelijke verzenminnaar.
Ik weet het wel: de dichters zijn er zelf dol op; ze verwachten een wonderbaarlijke afzetbevordering van zo'n nacht van de poëzie, waar ze in een rij van vijfenzestig aangeschoten collega's en in een atmosfeer van drie delen rook op vijf delen bierwalm door een dichtjockey in wit pak aan elkaar worden gepraat. Maar mag het hier nu nog eens één keer in alle eenvoud worden gememoreerd: gedichten, en zeker gedichten van na 1950, zijn er om
gelezen
te worden en wel met volle aandacht, onder de schemerlamp, terwijl de wind om het huis door de wingerd huilt.
Zelfs in de meest sublieme voordracht van een specialist die zo weinig mogelijk interpreteert bij het opzeggen, gaat nog de fundamentele wisselwerking verloren tussen het vers en de eenzame thuislezer die zich van regel tot regel een voorlopige voorstelling vormt, zich vergissend, terugkijkend, een plotseling verband ontdekkend en die zo zijn eigen gedicht dicht.
En dan praten we nog over ‘sublieme voordracht’, maar poëziefestivals zijn per definitie criante amateurgelegenheden. In de meest onwaarschijnlijke bastaardaccenten vermoorden van huis uit introverte dichtersnaturen, die zich met drank en pillen hebben opgepept, hun eigen poëtisch kroost. Door hun gebrek aan microfoonroutine gaat het merendeel van de creaties in het obligate geroes verloren. Maar zelfs als ze verstaanbaar zijn, blijft het een verschrikking, want ook mijn lievelingsdichters doorzien de sterke punten van hun eigen werk onvoldoende om er een ander deelgenoot van te maken.
Begrijp me niet verkeerd: natuurlijk moet het een constante zorg van onze overheid zijn onze poëzie met kracht uit te dragen tot ver over onze grenzen, maar voor de exportbevordering verwacht ik weinig van die onlangs georganiseerde academische samenscholing in de Library of Congress, waar men vier van onze schrijvende (deels zieke) aapjes mocht komen bekijken.
Dan denk ik dat de zaak van de Nederlandse Dichtkunst meer goed wordt gedaan door de uitgave - geheel aan particulier initiatief ontsproten - van
Pink Lemonade
, een prachtig geïllustreerd hardcover boek met meer dan veertig ‘Poems by Annie Schmidt, translated by Henrietta ten Garmsel.’ Want daar kunnen we in Amerikaans idioom lezen over onze eigen Hendrik Haan uit Koog aan de Zaan die - zoals u weet - de kraan open had laten staan:
Oh, hello there, Miss van Hews
,
Have you heard the latest news? Henderson
Of Lexington
Left the kitchen faucet run. (...)
En we lezen op p. 54 over het braafste kind dat Annie ooit gekend heeft: