Lighea het verhaal van Tommasi di Lampedusa werd in 1983 verfilmd door regisseur Carlo Tuzii, dit is een fragment van een toneelbewerking.
Eat, Drink, Man, Woman van Ang Lee, Taiwan 1994
Zomervakantie 1972 op Elba als elfjarige wandelend over het strand in westelijke richting in gezelschap van een lokaal vriendje. We mochten tot de rotsen want dan bleven we in het zicht van de ouders en daar tussen de scherpe grote stenen hielden de Zee-egels zich verscholen. Het water was glashelder en daar ondiep dus je kon ze niet mislopen. Het vriendje plukte ze voorzichtig tussen de rots uit en sneed ze open en at het zakte rode vlees. Hij heeft het zeker aangeboden maar dat durfde ik niet.
Zee-egel spelen een rol in het verhaal De Sirene van Giovannig Tommasi de Lampedusa en in The Hundred-Foot Journey een film die speelt op het Franse platteland en waarin een Indiase familie met culinaire ambities zich per ongeluk vestigt tegenover een (Michelin) sterrenrestaurant gerund door een arrogante eigenares gespeeld door Helen Mirren. Beider kooktraditie en de daaruit voortvloeiden fusion keuken zorgt uiteindelijk voor verbroedeing tussen beide families. Een verhaal over lekker eten en liefde met enorm veel smakelijke scenes.
Die kook scenes herinneren aan de fenomenale taiwanese film over liefde die door de maag gaat: Eat, Drink, Man Woman.
Nel tardo autunno die quell’anno 1938 mi trovavo in piena crisi di misantropia. Risedevo a Torino e la Tota numero 1 frugando nelle mie tasche alla ricerca di un qualche biglietto da 50 Lire aveva, mentre dormivo scoperto una letterina della Tota nummer due che pur attraverso scorrettezze ortografiche non lasciava dubbi circa la natura delle nostre relazioni.
(Wat volgt is de vertaling van Yond Boeke en Patty Krone uit De tijgerkat Herinnering aan mijn kindertijd en andere verhalen van Athenaenum - Polak & van Gennep A'dam 2015)
In de late herfst van het jaar 1938 werd ik geplaagd door hevige zwartgalligheid. Ik woonde in Turijn en ‘liefje’ nummer 1 had, toen ze op een keer terwijl ik lag te slapen in mijn zakken snuffelde op zoek naar een verdwaald vijftig lire-biljet, tevens een briefje gevonden van ‘liefje’ nummer 2 dat, ondanks het feit dat het bol stond van de schrijffouten, geen enkele twijfel liet bestaan over de aard van onze verhouding.
Ze had me onmiddellijk op ruwe wijze gewekt. Scheldkanonades in onvervalst dialect weergalmden door mijn optrekje aan de Via Peyron: een poging mijn ogen uit te krabben kon ik alleen voorkomen door de linkerpols van het lieve kind een weinig te verdraaien. Deze volledig gerechtvaardigde verdedigingsmaatregel maakte een einde aan onze twist, maar ook aan onze idylle. Het meisje kleedde zich haastig aan, stopte haar poederdons, rouge, zakdoekje en het biljet van vijftig lire -causa mali tanti- in haar tasje, slingerde mij een drievoudig ‘varken’ naar het hoofd en verdween. Nooit was ze zo bekoorlijk geweest als in dat kwartier dat ze zo razend was. Vanuit het raam zag ik haar naar buiten komen en verdwijnen in de ochtendnevel; lang, rank en een en al herwonnen elegantie.
Ik heb jaar nooit meer gezien, net zomin als de zwarte kasjmieren pull over die me een fortuin had gekost en die het funeste voordeel had van een snit te zijn die zowel mannen als vrouwen goed stond. Het enige wat ze achterliet - op het bed- waren een paar van die geribbelde haarspelden, ook wel schuifjes genoemd.
Diezelfde middag had ik een afspraak met nummer 2, in een theesalon op de Piazza Carlo Felice. Aan het ronde tafeltje in de westelijke hoek van het achterzaaltje, ‘ons’ hoekje, ontwaarde ik niet de kastanjebruine lokken van het nu meer dan ooit door mij begeerde meisje, maar de schelmentronie van Tonino, haar twaalfjarige broer, die net een beker chocolademelk met een dubbele portie slagroom erop naar binnen had gewerkt. Toen ik op hem afliep, stond hij met de gebruikelijke Turijnse hoffelijkheid op.
‘M’ neer’, zei hij, ‘Pinotta komt vandaag niet; ze heeft me gevraagd u dit briefje te geven. Gedag, m’neer.’ En hij liep naar buiten, met medeneming van de twee brioches die nog op het bordje lagen. Op het ivoorkleurige kaartje werd me in klare taal de wacht aangezegd, met als motief mijn eerloosheid en mijn ‘meriodionale schaamteloosheid’. Het was duidelijk dat nummer 1 nummer 2 had getraceerd en opgehitst, en dat ik nu tussen twee stoelen in de as zat.
In nog geen 12 uur was ik twee vriendinnen kwijtgeraakt die elkaar juist zo prettig aanvulden, plus een zwarte pull over waar ik nogal aan gehecht was, en had ik ook nog de consumpties van die verduivelde Tonino moeten betalen. Mijn zeer Siciliaanse gevoel van eigenwaarde had een enorme knauw gekregen: ik was voor schut gezet en besloot de ijdelheid van deze wereld voor enige tijd de rug toe te keren.
Voor deze periode van retraite was er geen gepastere plek denkbaar dan het café in de Via Po waarin nu, moederziel alleen, elk vrij moment naartoe ging, en ook elke avond na mijn werk op de krant. Het was een soort Hades, bevolkt door bleke schimmen van luitenant-kolonels, magistraten en gepensioneerde professoren. Die ijle gestalten zaten te dammen of te dominoën, gedompeld in licht dat overdag werd getemperd door de arcades en de wolken, en ’s avonds door enorme groen lampenkappen; zij verhieven nooit hun stem, bevreesd als ze waren dat hun breekbare verschijningen door een al te hard geluid zouden desintegreren. Een uiterst geschikte limbus.
Gewoontegetrouw als ik ben, zat ik altijd aan hetzelfde hoektafeltje, dat wel ontworpen leek om het de klant zo ongemakkelijk mogelijk te maken. Aan mijn linkerhand zaten twee spookachtige hoofdofficieren te triktrakken met twee schimmige raadsheren van het hof van appel, de militaire en gerechtelijke dobbelstenen gleden onhoorbaar uit de leren beker. Rechts van mij zat altijd een man van vergevorderde leeftijd, dik ingepakt in een oude jas met een kale astrakankraag. Hij las aan een stuk door buitenlandse tijdschriften, rookte toscaners en spuugde met enige regelmaat op de grond en af en toe sloeg hij de tijdschriften dicht en leek hij in de kringelende rook een of andere herinnering na te jagen. Daarna las en spuugde hij weer door. Hij had foeilelijke, rooiige, knobbelige handen met recht afgeknipte en niet altijd even schone nagels, maar toen hij op een keer in een van zijn bladen op een foto stuitte van een oud grieks beeld met van die ver van de neus afstaande ogen en zo’n dubbelzinnige glimlach, zag ik tot mijn verbazing dat zijn vormeloze vingertoppen de afbeelding met ronduit koninklijke fijnzinnigheid streelden. Hij merkte dat ik et had gezien, bromde iets op bozige toon en bestelde een tweede espresso.
En ons contact zou zeker op dat niveau van latente vijandigheid zijn blijven hangen, als er niets iets bijzonders was voorgevallen. Ik nam van de redactie altijd vijf of zes dagbladen mee, waaronder op een keer Il Giornale di Sicilia. het waren de jaren waarin het ministerie van Volkscultuur de dienst uitmaakte, en alle kranten leken op elkaar: het voornoemde nummer van het Palermitaanse dagblad was saaier dan ooit en onderscheidde zich alleen van een krant uit Milaan en Rome door zijn slechte opmaakt: il las en dus maar kort in en legde het blad al snel weer weg, op het tafeltje. Ik was nog maar net begonnen met de bestudering van een andere spreekbuis van het ministerie, of mijn buurman richtte het woord tot me: ‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer, maar zou u er bezwaar tegen hebben als ik uw Il Giornale di Sicilia even inzien? Ik ben Siciliaan en ik heb al bijna twintig jaar geen krant van daarginds onder ogen gehad.’ Hij sprak zeer beschaafd, met een onberispelijke tongval.
‘In het geheel niet, gaat u gang. Ik ben ook Siciliaan, moet u weten. Als u wilt kan ik de krant hier wel elke avond mee naartoe nemen, het is een kleine moeite.’
‘Nee, dank u, ik geloof niet dat dat nodig is. het is pure nieuwsgierigheid. Als Sicilië nog steeds zo is als in mijn tijd, dan stel ik me zo voor dat er nooit iets goed gebeurt. Zo gaat het immers al 3000 jaar.’
Hij bladerde de kant door , vouwde hem weer dicht, gaf hem terug en als verder in een klein boekwerkje. Toen ij wegging, trachtte hij er duidelijk tussenuit te knijpen zonder te groeten, maar ik stond op een stelde me voor; hij mompelde binnensmonds zijn naam, die ik niet verstond, maar stak me niet de hand toe; op de drempel van het cafe draaide hij zich echter om, nam zijn hoed af, riep met luide stem: ‘Salve, streek genoot’ en verdween onder de arcades, waarbij hij mij verbaasd achterliet en een gemompel van afkeuring onder de spelende schimmen teweegbracht.
Ik verrichtte de magische handelingen die nodig waren om een ober tevoorschijn te toveren en vroeg hem, op de lege tafel wijzend: ‘Wie was die man?’
‘Hij? antwoordde die. ‘Dat is senator Rosario La Ciura.’
Zelfs ik, met mijn voor journalisten zo typerende gebrek aan culturele kennis, kende die naam goed: hij behoorde toe aan een van de vijf of zes Italianen die onbetwiste wereldwijde faam genoten, want hij was namelijk de beroemdste hellenist van onze tijd. Dat verklaarde de lijvige tijdschriften en het liefkozen van de afbeelding, evenals zijn norsheid en verholen verfijndheid.
De dag daarop snuffelde ik op de krant die eigenaardige kaartenbak met necrologieën in spe door. Het fiche van La Ciura zat erbij en was voor de verandering redelijk geschreven. Er stond op dat de geleerde was geboren in Aci Castello (Catania), in een arm middenstandsgezin, en dat hij dankzij een verbazingwekkende aanleg voor het Grieks, en met behulp van studiebeurzen en geleerde publicaties, op zijn 27ste een leerstoel Griekse Letterkunde aan de Universiteit van Pavia had gekregen: dat hij daarna naar die van Turijn was gehaald, waar hij was gebleven totdat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt; hij had colleges gegeven in Oxford en in Tübingen en had vele, vaak langer reizen gemaakt omdat hij behalve senator- voor de komst van het fascisme - en lid van de Accademia dei Lincei, ook nog doctor honoris causa in Yale, Harvard, New Delhi en Tokio was, alsmede, dat spreekt, van de mest vooraanstaande universiteiten van Europa, van Uppsala tot Salamanca. Zijn lijst met publicaties was enorm en vele ervan, in het bijzonder die over de Ionische dialecten, waren standaardwerken; het zet in dit verband genoeg dat hij als enige buitenlander werd belast met de redacteur van het Teubner-editie van Hesiodus, waarvoor hij een Latijnse inleiding had geschreven van ongeëvenaarde wetenschappelijke diepgang; en ten slotte, zijn grootste wapenfeit, hij was geen lid van de fascistisch Accademia d’Italia. Wat hem altijd had onderscheden van andere, eveneens hooggeleerde collega’s van zijn sterke, bijna zinnelijke affiniteit met de klassieke oudheid; deze had haar neerslag gekregen in een essaybundel, Mensen en Goden, die niet alleen beschouwd werd als een werk van grote eruditie, maar tevens van grote poëtische kracht. Kortom, besloot de schrijve van de tekst op het fich, hij was ‘de eer van de natie en een baken voor alle culturen’. Hij was 75 jaar en leefde aardig, zij het in alle soberheid, van zijn academische en senatoriale pensioen. Hij was ongehuwd.
Ontkennen heeft geen zin: wij Italianen, zonden (of vaders) uit het eerste huwelijk van de renaissance, achten de Grote Humanist superieur aan elk ander menselijk wezen. Dat het me nu vergund was dagelijks in de directe nabijheid van de belangrijkste exponent van deze verheven, bijkans magische en weinig lucratieve wetenschap te verkeren, vleide en verwarde me; ik ervoer hetzelfde als een jongeman uit Amerika ervaart als hij aan de heer Gilette zou worden voorgesteld: vrees, ontzag en een bijzondere vorm van niet geheel laakbare afgunst.
Die avond daalde ik in een geheel andere stemming dan de voorgaande dagen af naar de limbus. De senator zat op zijn plek en beantwoordde mijn eerbiedige groet met amper hoorbaar gebrom. Maar toen hij het artikel dat hij aan het lezen was uit had en een paar aantekeningen had gemaakt in een notitieboekje, draaide hij zich naar me toe en zei met een wonderlijk zangerige stem: “Streekgenoot, uit de wijze waarop je me groette maak ik op dat een van die schimmen jee heeft verteld wie ik ben. Vergeet het weer, en vergeet ook -als je dat tenminste niet al gedaan hebt- de aoristi die je op het gymnasium hebt geleerd. Vertel me liever hoe je heet, want gisteren bij het voorstellen heb je zoals te doen gebruikelijk maar wat gemompeld, en ik kan niet, zoals jij, op andere terugvallen om naar je naam te informeren, want niemand kent je hier’.
Uit zijn woorden sprak schaamteloze desinteresse; het was duidelijk dat ik in zijn ogen nog minder was dan een kakkerlak, een van de vele stofdeeltjes die doelloos ronddwarrelen in het zonlicht. Maar zijn kalme stem, zijn rake woordkeus en het gebruik van dat ‘jij’ verleenden zijn woorden de helderheid van een dialoog van Plato.
‘Mijn naam is Paolo Corbera, ik ben geboren in Palermo, waar ik rechten heb gestudeerd; nu werk ik hier op de redactie van la Stampa. Tot uw gerust stelling, senator, kan ik hieraan toevoegen dat ik op mijn eindexamen op vijf plus had voor Grieks, en dat ik reden heb te geloven dat die plus er alleen maar aan is toegevoegd om mij het diploma te kunnen uitreiken.’
Hij glimlachte flauwtjes. ‘Dank dat je me dat hebt verteld; des te beter. Ik heb er een hekel aan met mensen te praten die denken dat ze de wijsheid in pacht hebben terwijl ze nergens iets van afweten, zoals mijn collega’s op de universiteit; in wezen kennen ze slechts de uiterlijkheden van het Grieks, de eigenaardigheden en de afwijkingen. Het levende karakter van die dom genoeg als ‘dood’ bestempelde taal is hun niet geopenbaard. Zoals hun verder ook niets anders is geopenbaard. Beklagenswaardige lieden, trouwens: hoe hadden ze ook iets van dat karakter kunnen ervaren als ze nooit in de gelegenheid zijn geweest het Grieks te horen spreken?’
Hoogmoed mag dan te verkiezen zijn boven valse bescheidenheid, het scheen me toe dat de senator overdreef; ook schoot het door me heen dat zijn uitzonderlijke hersenen mogelijkerwijs enigszins verweekt waren geraakt. De beklagenswaardige collega’s van hem hadden het oude Grieks net zo vaak kunnen horen spreken als hijzelf, nooit dus.
Hij vervolgde:’Paolo ... Je mag je gelukkig prijzen dat je net zo heet als de enige apostel die een beetje ontwikkeling en enige oppervlakkige kennis van de letteren bezat. Maar Hiëronymus was nog beter geweest. Al die andere namen waar jullie christenen mee rondlopen zijn echte te min. Slavennamen.’
Hij stelde me hoe langer hoe meer teleur; hij had nog het meest wege van een reguliere academische papenvreter, maar dan met een snufje Nietzscheaans fascisme. Hoe bestond het!
Hij bleef maar doorpraten, met dat fascinerende stemgeluid van hem, en met het vuur van iemand die wellicht lange tijd had gezwegen. ‘Corbera ... Vergis ik me of is dat een bekende Siciliaanse naam? Ik herinner me dat mijn vader voor ons huis in Aci Castello jaarlijks een bescheiden grond rente afdroeg aan de administratie van een zekere familie Corbera di Palina, of Salina, dat herinner ik me niet goed meer. Sterker nog, hij maakte er elk jaar weer grapjes over en zei dat als er één ding zeker was op deze wereld, het wel was dat die paar lires niet in de zakken van de ‘blote eigenaar’ terecht zouden komen, zoals hij het uitdrukte. Maar ben jij inderdaad een van de Corbera’s, of alleen maar de nazaat van een of andere boer die de naam van de grondheer heeft aangenomen?’
Ik biechtte op dat ik een echte Corbera di Salina was, sterker nog, het enige overgebleven exemplaar van die familie: alle praalzucht, alle zonden, alle onterecht gevorderde grondrente, alle onbetaalde lasten, alle ‘tijgerkattigheden’ waren kortom in mijn persoon stemmen.
‘Mooi zo. Ik heb veel achting voor oude families. Daar is sprake van overlevering, niet veel weliswaar, maar in elk geval meer dan bij andere families. En dat is het hoogste wat jullie kunnen bereiken, waar het fysieke onsterfelijkheid betreft. Zorg ervoor dat je gauw trouwt, Corbera, aangezien jullie, teneinde te overleven, niets beter weten te doen dan jullie zaad op de meest vreemde plekken uit te storten.’
Nu begon ik toch werkelijk mijn geduld te verliezen. Jullie, jullie. Jullie, wie? Die hele laffe meute die niet het geluk had senator La Ciura te zijn? En die fysieke onsterfelijkheid, joeg hij die soms na? Je zou het niet zeggen als je naar mijn rimpelige gezicht, zijn zware lichaam keek...
‘Corbera di Salina,’ vervolgde hij doodgemoedereerd. ‘Je bent toch niet beledigd als ik je gewoon blijf tutoyeren, net als ik doe met die studentjes van me die, al is het maar even, nog jong zijn?’
Ik bekende niet alleen vereerd maar zelfs verheugd te zijn, hetgeen ik ook was. Nu de kwestie van de namen en de formaliteiten was afgehandeld, spraken we over Sicilië. Hij had er al 20 geen voet meer gezet en de laatste keer dat hij naar het zuiden was afgedaald (zo zei hij het, net als de Piëmontezen), was hij maar vijf dagen gebleven, in Syracuse, om met Paolo Orsi een aantal vraagstukken met betrekking tot het alterneren van de koorhelften in de klassieke tragedie door te nemen. ‘Ik herinner me dat ze me met de auto van Catania naar Syracuse wilden brengen; ik ben daar pas op ingegaan toen ik hoorde dat de weg ter hoogte van Augusta landinwaarts loopt terwijl de trein de hele kustlijn volgt. Vertel eens wat onder ons eiland; het is er prachtig, ook al wordt het bevolkt door ezelskoppen. De goden hebben er verwijld, misschien doen ze dat in die eindeloze augustusmaanden nog wel. Maar begin niet over die vier zeer onlangs blootgelegde tempels die jullie hebben, want daar begrijp je toch niets van, dat weet ik zeker’.
Dus spraken we over het eeuwige Sicilië en over al wat de natuur er te bieden heeft; over de geur van rozemarijn in de Nebrondi, over de smaak van de honing uit Melilli, over het golvende graan zoals je dat op een winderige meidag vanuit Enna ziet, over de verlatenheid rondom Syracuse, over de geurige wind die naar men zegt in juni bij zonsondergang vanuit de citrusboomgaarden soms in vlagen over Palermo waait. We spaken over de betoverende zomernachten aan de Golf van Castellamare, als de sterren zich spiegelen in de slapende zee en de geest van degene die op zijn rug tussen de mastiekbomen ligt zich verliest in de hemelloop, terwijl zijn lichaam, gespannen en alert, naderende demonen vreest.
Voor iemand die er al bijna vijftig jaar weg was, bewaarde de senator buitengewoon levendige herinneringen aan bepaalde details. ‘De zee: de Siciliaanse zee is de meest kleurrijke, de meest romantische die ik ooit heb gezien, dat zal het enige zijn wat jullie niet zullen kunnen verpesten, afgezien van de steden dan, welteverstaan. Serveren ze in de eethuisjes aan zee nog steeds die door midden gesneden zee-egels?’ Ik stelde hem gerust, maar voegde eraan toe dat maar weinig mensen ze vandaag de dag nog aten, uit angst voor tyfus. ‘En dat terwijl ze het mooiste zijn wat jullie daar hebben, dat bloederige kraakbeen, die naar zout en algen geurende afspiegeling van het vrouwelijke geslachtsorgaan. Wat nou tyfus! Ze zijn waarschijnlijk niet gevaarlijker dan alle andere gaven van de zee, die zowel dood als onsterfelijkheid schenkt. In Syracuse heb ik Orsi er nog speciaal om gevraagd. Wat een smaak, wat een goddelijke aanblik! De mooiste herinnering van de laatste 50 jaar.
Ik was van mijn stuk gebracht en gefascineerd, een man van zijn formaat die zich verloor in bijna obscene metaforen, die een kinderlijke gulzigheid aan de dag legde voor de , laten we wel wezen, maar matige verrukkingen van zee-egels!
We bleven nog lang zitten praten, en toen hij opstapte , stond hij erop - zij het met de hem kenmerkende lompheid - mijn espresso te betalen (‘Iedereen weet dat die jongens van goeden huize nooit een cent op zak hebben’) , en we gingen als vrienden uit elkaar, tenminste, als je de vijftig jaar die we scheelden en de duizenden lichtjaren die zijn ontwikkeling van de mijne scheidden buiten beschouwing laat.
We troffen elkaar vanaf dat moment elke avond, en hoewel de rook van mijn woede jegens de mensheid al wat begon op te trekken, maakte ik er een regel van nooit een ontmoeting met de senator in de onderwereld van de via Po over te slaan. Niet dat er veel gepraat werd: hij zat voornamelijk te lezen en aantekeningen te maken en richtte slechts af en toe het woord tot mij, maar als hij sprak liepen hoogmoed en lompheid altijd harmonieus in elkaar over, gelardeerd met de meest ongerijmde zinspelingen en onbegrijpelijke poëtische tussenwerpsels. Spugen bleef hij ook, en ten slotte viel het me op dat hij dat alleen deed als hij zat te lezen. Ik geloof dat hij voor mijn ook enige sympathie had opgevat, al maakte ik me geen illusies: als er al sprake was van sympathie, dan had die niets uit te staan met het gevoel dat iemand van ‘ons’ (om met de senator te spreken) voor een menselijk wezen kon voelen, maar eerder met de sympathie die een oude vrijster voelt voor haar distelvinkje: zij is zich bewust van de onnozelheid van het diertje en van zijn onvermogen haar te begrijpen, maar zijn bestaan stelt haar in staat haar weemoed -waar het beetje geen weet van heeft - hardop te verwoorden; zou het er niet zijn ,da zou ze zich ellendig voelen. Ik begon dan ook te merken dat de trotse ogen van de oude man, als ik wat later kwam, op de deur waren gericht.
Het duurde ongeveer een maand voordat we van zijn altijd uiterst originele maar immer oppervlakkige beschouwingen overstapten op de impertinentere onderwerpen waardoor gesprekken tussen vreemden zich onderscheiden van die tussen kennissen. Ik was degene die het initiatief nam. Het ergerde me dat hij aldoor spuugde (het ergerde ook de portiers van de Hades, die ten slotte een smetteloze geelkoperen kwispedoor naast zijn stoel zette). zodat ik op een avond de stoute schoenen aantrok en hem vroeg waarom hij zich niet voor zijn hardnekkige catarre liet behandelen. Ik stelde de vraag zonder erbij na te denken, maar had er meteen spijt van dat ik zo stoutmoedig was geweest en verwachtte dat de woede van de senator het stucwerk van het plafond op mijn hoofd zou doen neerdalen. Met zijn welluidende stem antwoordde hij echter kalm: ‘Ik heb helemaal geen catarre, m’n beste Corbera. Jij had je, met jouw opmerkingsgave, toch moeten realiseren dat ik nooit hoest voordat ik spuug. Mijn spugen wijst niet op een ziekte, maar juist op geestelijke gezondheid: ik spuug uit afschuw voor de onzinnigheden die ik lees. Als je de moeite zou nemen dit ding hier nader te bekijken (en hij wees op de kwispedoor), dan zou je zien dat het bijzonder weinig speeksel en geen spoor van slijm bevat. Dat gespuug van mij is symbolisch en hogelijk cultureel, als het je niet aanstaat, ga dan maar terug naar dje geboortegrond, waar in salons alleen maar niet gespuugd wordt omdat niemand er ooit ergens misselijk van wil worden.’ Zijn ongelofelijke lompheid werd weliswaar afgezwakt door de afwezige blik in zijn ogen, maar niettemin had ik veel zin om op te staan en hem daar in zijn eentje te laten zitten: gelukkig bedacht ik nog net op tijd dat het allemaal kwam door mijn eigen onbedachtzaamheid. Ik bleef zitten en de senator zette meteen onverstoorbaar de tegenaanval in. ‘En hoe zit het met jou?Waarom frequenteer jij deze Erebus vol schimmen en, naar je zegt, vol catarres, deze paar vierkante meter mislukte levens? Het ontbreekt in Turijn toch niet aan het soort wezens dat jullie zo begeerlijk lijken te vinden? Even een ritje naar het pension bij het kasteel in Rivoli of naar de baden van Moncalieri, en jullie zien je vuige pleziertjes maar al snel verwezenlijkt.
Ik shoot in de lach, toen ik uit zo’n geleerde mond zulke nauwkeurige informatie over de Turijnse huizen van plezier hoorde rollen. ‘Hoe kan het dat u al die adressen kent, senator?’
‘Ik ken ze, Corbera, ik ken ze. Als je je in de academische en de politieke senaat ophoudt, verneem je dit soort dingen - en veel meer ook niet. Maar wees er alsjeblieft van overtuigd dat Rosario La Ciura nooit iets heeft opgehad met jullie onfrisse pleziertjes.’ Je voelde dat het waar was: aan de houding, aan de woorden van de senator viel ondubbelzinnig (als men dat in 1938 zei) een seksuele terughoudendheid af te lezen die niets met zijn leeftijd te maken had.
‘De waarheid is, senator, dat ik hier in eerste instantie een toevluchtsoord zocht, ver weg van alles. Ik was in de problemen geraakt met twee van die door u zo terecht gehekelde meisjes’ Hij reageerde bliksemsnel en meedogenloos.
‘Bedrogen, he Corbera? Of ziektes?’
‘Geen van tweeën, veel erger: in de steek gelaten.’ En ik vertelde hem over de belachelijke gebeurtenissen van twee maanden daarvoor. Ik vertelde het onderhoudend, omdat de aan mijn eigenliefde toegebrachte verwonding inmiddels was geheeld, iedereen behalve die vervloekte hellenist zou me of in de maling hebben genomen of, heel misschien, hebben beklaagd. Maar de geduchte grijsaard deed het een noch het ander: hij wond zich op. ‘Nu zie je wat er gebeurt, Corbera, als je het houdt met een van die zieke, platvloerse wezens. hetzelfde zou ik overigens over jou tegen die twee troela’s zeggen, als ik de wanbof had ze ten het lijf te lopen.’
‘Ziek, senator? Ze maakten het allebei opperbest: u had moeten zien hoe ze aten als we lunchten bij Gli Specchi. En platvloers, nee: het waren schitterende meiden, en nog elegant. ook’ Daar ging weer een verontwaardigde kwat van de senator.
‘Ziek, ik weet heel goed wat ik zeg, ziek; over vijftig, zestig jaar of misschien al veel eerder, zullen ze creperen, dus zijn ze nu ook al ziek. En platvloers ook, want o, o, wat zijn ze elegant,; niets dan frutsels, gestolen pull overs en van de film afgekeken maniertjes. En o, wat zijn ze edelmoedig: ze vissen in de zak van hun minnar naar vettige bankbiljetjes in plaats van hem, zoals andere vrouwen doen, roze parels en koraaltakjes cadeau te doen. Kijk, dat gebeurt er nu al je je inlaat met van die opgedirkte mormels,. En voelde jij , en zij trouwens ook, geen afkeer als jullie tussen de stinkende lakens elkaar toekomstige karkassen aflebberden?
Ik antwoordde onnozels: ‘Maar de lakens waren altijd brandschoon, senator!’
Hij werd woedend: ‘Wat doen die lakens er nou toe? die onontkoombare lijkenlucht was van jullie zelf afkomstig. Ik herhaal: hoe komen jullie ertoe je over te geven aan uitspattingen met mensen van dat .. .van jouw slag?’
Omdat ik mijn oog al had laten vallen op een verrukkelijke cousetten van Ventura, was ik in mijn wiek geschoten. ‘Je kunt toch bezwaarlijk alleen het bed delen met Doorluchtige Hoogheden!’
‘Wat nou Doorluchtige Hoogheden? Dat is net zulk slachtvee als alle anderen, Maar dat kun jij niet begrijpen, jongeman. Ik kan er maar beter over ophouden. Het is rampzalig dat jij en vriendinnen je de verstikkende moerassen van jullie lage lusten begeven. Zeer zeldzaam zijn zij die weten.’ Met zijn blik naar het plafond gericht begon hij te glimlachen; zijn gezicht vertoonde een verzaligde uitdrukking. Daarna gaf hij me een hand en ging weg.
Hij liet zich drie dagen niet zien; de vierde dag werd ik gebeld op de recatie. ‘Bent u mijn heer Corbera? ik ben Bettina, de huishoudster van senator La Ciura. hij laat u zeggen dat hij erg verkouden is gewest, dat het nu beter gaat dat hij u vanavond na het eten wil zien. Komt u Alstublieft naar Via Bertola 18. om negen uur, tweede verdieping.’ Doorat de verbinding abrupt werd verbroken, vier er niets tegenin te brengen.
Nummer 18 in de Via Bertola was een verwaarloosd herenhuis, maar het appartement van de senator was ruim een goed onderhouden, naar ik aanneem dankzij Bettina’s doortastendheid. In de hal begonnen de rijen boeken al, het soort eenvoudig ogende boeken met goedkope bankjes dat je in veel drukke bibliotheken aantref. In de drie kamers waar ik doorheen liep stonden er duizenden. In de vierde zat de senator, gehuld in een ruimvallende kameelharen sjamberloek, dunner en zachter dan ik ooit had gezien. Later hoorde ik dat het geen kameelhaar was maar kostbare wol van een of ander dier uit Peru, en dat het een geschenk was van de Academische Senaat van Lima. Hoewel de senator in het geheel geen aanstalten maakte om op te staan toen ik binnenkwam, ontving hij me buitengewoon hartelijke, het ging beter met hem, of liever, gewoon goed, en hij was van plan zich weer onder de mensen te begeven zodra de koudegolf die Turijn in de dagen in haar greep hield, zou zijn afgenomen. Hij offerde me Cypriotische harswijn (een geschenk van het Italiaanse Instituut in Athene), afschuwelijke roze locoums (hem aangeboden door de Archeologische Missie in Ankara) en wel doordachtere lekkernijnen uit Turijn, it voorzorg aangeschaft door Bettina. Hij was in een dermate goed humeur dat hij wel twee keer breeduit glimlachte en zich zelfs verontschuldigde voor zijn opvliegendheid in Hades.
‘Ik weet het, Corbera, maar geloof me, mijn verbale excessen werden gecompenseerd door de gematigdheid van mijn denkbeelden. Je moet het maar vergeten.’
Ik dacht er inderdaad niet meer aan ; integendeel, ik had respect voor de oude man, die naar ik vermoedde, ondanks zijn glanzende carrière erg ongelukkig was. Hij deed zich tegoed aan de gruwelijke locoums. ‘Snoepgoed, Corbera, moet zoet zijn, en verder niks. Als het ook nog een of adner smaakje heeft, is het net een perverse kus.’ Hij voerde flinke stukken ervan aan Aiakos, een grote boxer die op een gegeven moment binnen was komen lopen. ‘Ondanks zijn lelijkheid lijkt dit beest, Corbera, voor de goede verstaander meer op de Onsterfelijken dan die grietjes van jou’.
De bibliotheek wilde hij me niet laten zien. ‘Allemaal klassiek spul waar iemand als jij, die moreel gezien is gezakt voor Grieks, niks aan vindt. ‘Maar ik mocht wel rondkijken in de kamer waar we zaten, die zijn studeerkamer bleek te zijn. Er stonden maar weinig boeken; ik zag de toneelstukken van Tirso de Molina, Undine van De la Motte-Fouqué, het gelijknamige toneelstuk van Giraudou, Ondine en tot mijn verbazing, de werken van H.G. Wells, aan de wanden daarentegen hingen enorme, levensgrote foto’s van oude Griekse stankbeelden; en niet het soort foto’s dat we allemaal kunnen kopen, maar prachtplaten die met kennis van zaken waren besteld en die hem door musea over de hele wereld met de grootste toewijding waren toegezonden. Ze waren er allemaal, die schiteerende creaturen: de Ruiter uit het Louvre, de Zittende Godin van Tarante die nu in Berlijn is, de Krijger van Delphi, de Korè van de Akropolis, de Apollo van Piombino, de Lapithenvrouw en Phoebus van Olympia, de wereldberoemde Wagenmenner. De kamer straalde van hun extatische en tegelijkertijd spottende glimlachjes, verkreeg waardigheid door de kalme hoogmoedigheid die uit hun houding sprak. ‘Ja, Corbera, deze wel, desnoods, maar die grietjes, nee. ‘Op de schoorsteen stonden antieke amfora’s en kraters. Odysseus vastgebonden aan de scheepsmast, Sirenen die zich van hoge klippen op de rotsen te pletter lieten vallen om te boeten voor voor het feit dat ze hun prooi hadden laten ontsnappen. ‘Allemaal leugens, Corbera, leugens van kleinburgerlijkheid dichters: niemand ontkomt aan hen en als er al iemand ontsnapt was, dan hadden de Sirenen zich niet om zo’n kleinigheid van het leven beroofd. En trouwens, hoe hadden ze ooit moeten sterven?’
Op een tafeltje stond een oude, vergeelde foto in een eenvoudig lijstje: een tweeëntwintigjarig, zeer schaars geklede jongeman met een dikke bos warrige krullen en onverschrokken, zeldzaam mooie gelaatstrekken. Verbouwereerd bleef ik even staan: ik meende het begrepen te hebben. Maar nee. ‘En dat, landgenoot, dat was en is en’ (met nog grotere nadruk) ‘ zal Rosario La Ciura zijn.
De arme senator in sjamberloek was ooit een jonge god geweest.
Daarna praatten we over andere dingen, en voordat ik afscheid nam liet hij me een brief zien, in het Frans, van de Rector Magnificus van de Universiteit van Coimbra, waarin hij werd uitgenodigd zitting te nemen in het erecomité bij het congres over Griekse Letterkunde dat in maart in Portugal zou worden gehouden. ‘Ik ben bijzonder content: ik zal samen met de Franse, Zwitserse en Duitse congresgangers in Genua op de Rex inschepen. Net als Odysseus zal ik mijn oren dichtstoppen om de kletspraatjes va die geestelijk mindervaliden niet te hoeven horen. Het zullen mooie dagen zijn op het schip: zon, azuur en zeelucht’.
Bij het weggaan kwamen we langs de plank met de werken van H.G. Wells, en ik verstoutte me er mijn verbazing over uit te spreken ze daar aan te treffen. ‘Je hebt gelijk, Corbera, ze zijn vreselijk. Er zit ook een romannetje tussen dat me, als ik het zou herlezen, in de verleiding zou brengen een maand lang aan een stuk door te spugen, iets waar jij , salonkeffertje dat je bent, dan weer aanstoot aan zou nemen.’
Na dit bezoek werden onze contacten bepaald hartelijk -van mijn kant tenminste. Ik trof uitgebreide voorbereidingen om de allerverste zee-egels uit Genua te lanten komen. Toen ik hoorde dat ze in aantocht waren, kocht ik wijn van de Etna en boerenbrood , en nodigde ik de senator met enige schroom uit de de volgende dag naar mijn bescheiden woning te komen. Tot mijn grote opluchting zegde hij maar al te graag toe. Ik ging hem ophalen in mijn Fiat Balilla en sleepte hem helemaal mee naar de Via Peyron, dien een flink eind uit het centrum ligt. Hij was een beetje bang in de atuo en had geen enkel vertrouwen in mijn rijvaardigheid.’ ‘Ik ken je zo langzamerhand, Corbera; als we de pech hebben zo’n gerokt mormel van jou te passeren, ben je in staat haar na te kijken en slaan we samen tegen een hoe te pletter.’ ‘We passeerden geen enkel misbaksel met rokje dat het aankijken waard was kwamen veilig en wel aan.
Voor de eerste keer sinds ik hem had leren kennen, zag ik de senator lachen, en wel toen we mijn slaapkamer binnengingen. ‘Zo, Corbera, dit is dus het schouwtoneel van je smoezelige avontuurtjes.’ Hij bestudeerde de paar boeken die ik bezat. ‘Niet gek. Je bent wellicht minder dom dan je eruit ziet. Deze hier,’ voegde hij eraan toe, mijn Shakespeare ter hand nemend, ‘deze hier heeft er wel wat van begrepen. A sea-change into something rich and strange.’ What potions have I druk of Siren tears?.
Toen mevrouw Carmagnola, het beste mens, even later de salon binnenkwam met de schaal zee-egels, de citroenen en de rest, raakte de senator geheel in vervoering. ‘Wat? Heb je daaraan gedacht? Hoe weet jij nou dat ik dat het allerlekkerst vind!’
‘U kunt ze met een gerust hart eten, senator, ze lagen vanochtend nog in zee, aan de Riviera. .’
‘Ach, ach, het is altijd hetzelfde met jullie: die slaafse dienstbaarheid aan het verval, aan de verrotting; altijd met je oren wijd open, gespitst op de schuifelende voetstappen van de Dood. Arme drommels! Dank je, Corbera, je hebt je een goede famulus betoond. Jammer dat ze niet uit de Siciliaanse zee komen, deze zee-egels, dat ze niet in onze algen gewikkeld zitten; hun stekels hebben ongetwijfeld nooit goddelijke bloed doen vloeien. Je hebt zonder meer als het mogelijke gedaan, maar die zijn welhaast Arctische zee-egels die hebben liggen dommelen op de kille rotsen bij Nervi of Arenzano.’ Het was duidelijk dat hij het soort Siciliaan was in wiens ogen de Italiaanse Riviera -voor Milanezen een tropisch gebied- een soort IJsland is. De in tweeën gekliefde zee-egels toonden hun verwonde, wonderlijk gecompartimenteerde. bloederige vlees. Ik had er eerder nooit aandacht aan geschonken maar na de bizarre vergelijken van de senator leken ze interdaad op de doorsnede van een of ander teer vrouwelijk geslachtsorgaan. Hij snoepte er gulzig van, maar vreugdeloos, in zichzelf gekeerd, bijna berouwvol. Hij wilde er geen citroen over uitknijpen. ‘Jullie altijd met die smaken overdaad! zee-egels moeten ook naar citroen smaken, suiker ook naar chocola, liefde ook naar het paradijs!’ Toen hij klaar was nam hij een slok wijn en sloot zijn ogen. Na een tijdje zag ik dat er vanonder zijn hangende oogleden twee trainen naar beneden gleden. Hij stond op, liep naar het raam en droogde steels zijn ogen. Daarna draaide hij zich om. ‘Ben je wel eens in Augusta geweest, Corbera!’ Ik was er als rekruut ooit drie maanden geweest; als we klein verlof hadden huurden we met z’m tweeën of drieën een bootje en maakten we tochten over het transparante water van de golf. Na mijn antwoord zweeg hij: daarna, op geïrriteerde toon: ‘ En naar dat kleine binnengolfje, meer richting Punta d’Izzo, achter die heuvel die uitkijkt over de zoutpannen, zijn jullie groentjes daar ooit heen gegaan?’
Natuurlijk, dat is de mooiste plek van Sicilië, gelukkig nog onontdekt door de dopolavoristi. De kunst is woest daar, toch, senator? Volslagen uitgestorven, er is geen huis te zien. De zee is er pauwblauw, en recht ertegenover , voorbij die steeds van kleur veranderende golven, rijst de Etna op; vanaf geen enkele plek is die zo mooi als daar: sereen, imposant, werklijk goddelijk. Het is een van de plekken waar echt eeuwige karakter zichtbaar is van dat eiland, dat zich stom genoeg heeft afgewend, van zijn roeping de kudden van de Zonnegod tot weidegrond te dienen.’
De senator zweeg. Daarna: ‘Je bent een beste jongen, Corbera als je niet zo onnozel wa, zou er wel iets van je kunnen worden.” Hij kwam naar me toe, kuste me op mijn voorhoofd. ‘Ga die rammelkast van je maar halen. Ik wil naar huis.’
In de weken die volgden bleven we elkaar treffen, zoals altijd. Nu maakten we nachtelijke wandelingen; over het algemeen namen we via Po en staken we de militaristische Piazza Vittorio over om naar de haastig stromende rivier en de heuvel te gaan kijken, daar waar die strenge geometrie van de stad tenminste nog iets fantasievols verleenden. Het werd lente, het aandoenlijke seizoen van een maar al te korte jeugd, aan de oevers ontloken de eerste seringen en trotseerden de gretigste paartjes zonder toevluchtsoord de vochtigheid van het gras.
‘In het zuiden brandt de zon als, bloeien de algen; de algen; de vissen komen in de maannachten naar het wateroppervlak en dan zie je het gespartel tussen het oplichtende schuim: wij hier staan oog in oog met deze huurkazernes die wel in het gelid geschaarde soldaten of monniken lijken, en horen het gesnik van zieltogende paringen.’ De gedachte aan de op handen zijnde bootreis naar Lissabon stemde hem echter vrolijk; het vertrek was al nabij. ‘Het wordt vast genoeglijk, je zou mee moeten gaan. Toch jammer, dat het geen gezelschap is voor mensen die slecht zijn in Grieks. Met mij zou je nog Italiaans kunnen praten, maar als Zuckmayer of Van der Voos merken dat je niet alle optatieven van alle onregelmatige werkwoorden kent, zou het er niet goed voor je uitzien, alhoewel jij wellicht beter op de hoogte bent van het huidige Griekenland dan zij; niet door door je ontwikkeling natuurlijk, maar meer uit een soort dierlijk instinct.’
Twee dagen voor zijn vertrek naar Genua zei hij me dat hij de dag daarop niet naar het cafe zou komen, maar dat hij me om negen uur ’s avonds bij het thuis verwachtte.
Hetzelfde ceremonieel als de keer daarvoor: de afbeeldingen van de goden van drieduizend jaar geleden straalden jeugd uit zoals een kachel warmte uitstraalt, de verbleekte foto van de jonge god van vijftig jaar terug leek ontsteld door de aanblik van zijn eigen metamorfose, een in een leunstoel weggezakte grijsaard.
Toen de Cypriotische wijn was gedronken, ontbood de senator Bettina en zei haar dat ze naar ed kon gaan. ‘Als de heer Corbera weggaat, zal ik hem zelf wel uitlaten.’
‘Zie je, Corbera, ik heb je vanavond hier laten komen op gevaar af dat ik je vrijage in Rivoli door de neus boor, omdat ik hulp nodig heb. Ik vertrek morgen, en als je op mijn leeftijd weggat weet je nooit of je misschien niet voor altijd zal meoten wegblijven, helemaal als je naar zee gaat. Weet je, au fond mag ik je graag: je naïviteit ontroert me en je openlijke pogingen om het leven te manipuleren vind ik vermakelijk, en bovendien meen ik begrepen te hebben dat je er, zoals alleen bij het puikje van de Sicilianen het geval is, in geslaagd bent tot een synthese tussen je gevoel en je verstand te komen. Je verdient het dus dat ik je niet in gevoel en je verstand te komen. Je verdriet het dus dat ik je niet in het ongewisse laat en je op z’n minst uiteenzet wat de reden is van het ongewisse laat en je op zo’n minste uiteenzet wat de reden is van een aantal van mijn eigenaardigheden en van een aantal dingen die ik je voor de voeten heb geworpen, want je zult ongetwijfeld gedacht hebben dat je met een gek van doen had’.
Ik protesteerde zwakjes: ‘ Veel van wat u hebt gezegd heb ik niet begrepen, maar ik heb het feit dat ik u niet begreep altijd toegeschreven aan de ontoereikendheid van mijn verstand, nooit aan een afwijking van het uwe.’
‘Laat maar, Corbera, het maakt niet uit. Jullie jongeren vinden ons ouderen gek, en het tegendeel is vaak het geval. Maar om dat te illustreren zal ik je over mijn uiterst ongewone avontuur moeten vertellen. Het speelt toen ik nog ‘die jongeman daar’ was,’ en hij wees op de foto. ‘We moeten terug naar 1887, een tijd die ik jouw ogen waarschijnlijk in de prehistorie ligt, maar in de mijne niet.’
Hij stond op van zijn plaats achter de schrijftafel en kwam naast me op de divan zitten. ‘Neem me niet kwalijk, hoor, maar ik moet zo direct zachtjes praten. Woorden van belang kunnen niet worden uitgeschreeuwd; de ‘kreet van de liefde’ of van haat kom je alleen tegen in melodrama’s of bij ongeletterden, hetgeen in feite op hetzelfde neerkomt. Welnu, in 1887 was ik vierentwintig jaar; ik zag er zo uit als op de foto, was al gepromoveerd in de klassieke talen, had twee boekjes over Ionische dialecten gepubliceerd die op mijn universiteit enig stof hadden doen opwaaien en bereidde me al een jaar voor op het vergelijkende examen voor een leerstoel aan de Universiteit van Pavia. Daar komt bij dat ik het nog nooit met een vrouw had aangelegd. Ik heb het eerlijk gezegd helemaal nooit met een vrouw aangelegd, noch voor, noch na dat jaar.’ Ik was ervan overtuigd dat ik geen spier had vertrokken, maar ik had het mis: ‘Niet erg wellevend van je om zo met je ogen te knipperen, Corbera: wat ik je zeg is de waarheid, en op die waarheid laat ik me graag voorstaan. Ik weet dat wij mannen uit Catania de naam hebben zelfs in staat te zijn onze minnen te bezwangeren, en dat zal we waar zijn. Maar voor mij gaat het niet op. Als je, zoals ik toentertijd, dag in dag uit met godinnen en halfgodinnen verkeert, vergaat je de lust de trappen van de bordelen in San Barillo te beklimmen. Bovendien werd ik daar toentertijd ook door bezwaren van godsdienstige aard van weerhouden. Corbera, je moet toch echt leren je wimpers in bedwang te houden, ze verraden je voortdurend. Bezwaren van godsdienstige aard zei ik, ja. Ik zei ook “toentertijd’. Nu heb ik daar geen last meer van -niet dat me dat iets heeft opgeleverd.
Corbera, m’n jongen, jij hebt je baantje bij de krant waarschijnlijk te danken aan een aanbevelingsbriefje van een of ander hoge Piet, en je kunt dus onmogelijk weten wat erbij komt kijken als je je voorbereid op het vergelijkend examen voor een leerstoel in de Griekse letteren. Je moet je twee jaar lang helemaal afbeulen. De taal kende ik godszijdank al redelijk goed, net zo goed als num en dat zeg ik niet zomaar ... Maar de rest: de Alexandrijnse en nu, en dat zeg ik niet zomaar... Maar de rest: de Alexandrijnse en Byzantijnse tekstvarianten, de door de Latijnse schrijvers immers foutief geciteerde passages, de ontelbare verbanden tussen literatuur enerzijds en mythologie, geschiedenis, filosofie en wetenschap anderzijds! Ik zeg je nogmaals, het is om gek van te worden!
Ik studeerde me dus suf en gaf daarnaast, om mijn woonruimte in de dat te kunnen betalen, bijles aan een aantal leerlingen die gezakt waren voor hun eindexamen. Je kunt gerust zeggen dat ik leefde op zwarte olijven en koffie en niets anders.Tot overmaat van ramp kwam daar nog eens die rampzalige zomer van 1887 bij, zo’n werkelijk helse zomer zoals je die af en toe in het zuiden hebt. De Etna spuwde ’s nachts de zonnehitte uit die hij in de vijftien uren daarvoor had opgeslagen: als je op het heetst van de dag een balkonleuning aanraakte moest je direct naar de Eerste Hulp: de lava in het plaveisel leek elk moment weer vloeibaar te kunnen worden , en bijna elke dag sloeg de scirocco je met zijn plakkerige vleermuisvleugels in het gezicht. Ik ging eraan onderdoor. Een vriend redde me: hij liep me tegen het lijf toen ik volkomen verdwaasd over straat zwalkte, Griekse verzen stamelend waar ik niets meer van begreep. Hij schrok van mijn uiterlijk. “Luister eens, Rosario, als je hier blijft word je gek en dan kun je dat examen wel ergeten. Ik ga naar Zwitserland (die jongen had geld). met wel vergeten. Ik ga naar Zwitserland (die jognen had geld) , maar ik heb een eenvoudig huisje met drie kamers in Augusta, op twintig meter van de zee, een heel eind buiten het dorp. Pak je boeltje, neem je boeken mee en ga daar de hele zomer zitten.
Kom over een uur bij het langs, dan geef ik je de sleutel. Je zult zien, het is daar totaal anders. vraag bij het station waar het huisje van Carobene is, ze kennen het allemaal. Maar je moet echt van avond nog vertrekken.”
Ik volgde zijn raad op en vertrok diezelfde avond nog, en de dag daarop zag ik bij het ontwaken niet de afvoerbuizen van de wc’s aan de overkant van de binnenplaats die me bij het ochtendgloren begroetten, maar een maagdelijke zeevlakte, met op de achtergrond de niet langer onbarmhartige, in ochtendnevel gehulde Etna. De plek was volslagen uitgestorven, zoals hij naar jouw woorden te oordelen nu nog steeds is, en van een unieke schoonheid. In de vervallen kamers van het huisje stonden de bank waarop ik de nacht had doorgebracht een tafel en drie stoelen, meer niet; in de keuken wat aardewerken kookpotten en een oude lamp. Achter het huis een vijgenboom en een put. Een paradijs. Ik liep naar het dorp, spoorde de boer op van wie het lapje grond was waarop het huis van Carbene stond en kwam met hem overeen dat hij me om de twee of drie dagen wat brood, pasta, groente, en petroleum zou brengen. Olie had ik , eigen olie die mijn moedertje naar Catania had opgestuurd. Ik huurde een licht bootje dat de visser me ’s middags kwam brengen, tegelijk met een fuik en wat vishaken. Ik was vastbesloten daar ten minste twee maanden te blijven.
Carobene had gelijk: het was werkelijk iets totaal anders. Ook in Augusta brandde de hitte, maar nu deze niet langer door muren werd weerkaats, leidde ze niet meer tot gruwelijke uitputting, maar eerder tot een soort lichte euforie; en de zon, die nu zijn beulsgrijns had afgelegd, volstond ermee een lachende, zijn het meedogenloze schenker van energie te zijn, alsmede een tovenaar die elke minieme rimpeling van het zeeoppervlak bezette met beweeglijke diamanten. Studeren kostte me geen moeite meer: door het zachte gedein van de boot waarin ik urenlang zat, leken mijn boeken me niet langer een hindernis die ik moest zien te nemen, maar eerder een sleutel die me toegang verschafte tot een wereld waarvan een van de meest bekoorlijke kanten zich reeds voor mijn ogen ontrolde. het gebeurde me vaak dat ik hardop verzen van dichters declameerde, waardoor de namen an die vergeten Goden, die slechts weinigen kennen, opnieuw het oppervlak van de zee beroerden die zich ooit alleen al bij het horen van hun namen woeling verhief of juist toto vlakte bedaarde.
Mijn volslagen isolement werd slechts doorbroken door de bezoekjes van de boer die me elke drie, vier dagen mijn bescheiden voorraden kwam brengen. Hij bleef altijd maar een minuut of vijf, want bij het zien van mijn opwinding en mijn warrige haardos dacht hij vast en zeker dat ik op de rand van de waanzin verkeerde. En om je de waarheid te zeggen sponnen de zon, de eenzaamheid, de onder gang van de stereen doorgebrachte nachten, de stilte, de karige voeding en mijn studie van onderwerpen uit lang vervlogen tijden een web van betovering om meteen dat me ontvankelijk maakte voor een wonder.
En dat wonder voltrok zich op vijf augustus om zes uur ’s ochtends. Ik was nog maar net wakker en was meteen in mijn bootje gestapt: luttele riemslagen hadden me weggevoerd van de kiezels van het strand en ik lag stil onder een grote rots waarvan de schaduw me zou beschermen tegen de zon, die reeds opkwam in al zijn woeste prachte en de blankheid van de ochtendzee in goud en blauw deed verkeren. Ik zei mijn verzen toen ik plots, rechts achter me, de rand van de boot met een schok omhoog voelde gaan, alsof iemand zich eraan had vastgeklampt om aan boord te klimmen. Ik draaide me om en ik zag haar: het gladde gezicht van een zestienjarig meisje rees op uit zee, twee kleine handen omklemden het boord. het meisje glimlachte, een lichte plooi deed haar bleke lippen iets vaneen wijken, waardoor er scherpe, witte tandjes zichtbaar werkden, als van een hond. Het was echter niet het soort glimlach dat je bij jouw slag wel ziet, dat immer ontsierd wordt door een uitdrukking van welwillendheid of ironie, medelijken, wreedheid of wat dan ook; deze glimlach gaf alleen uitdrukking aan zichzelf, dat wil zeggen aan een bijna dierlijke levensvreugde, een bijna goddelijke blijdschap. Het was de eerste van een reeks betoveringen die me paradijzen van langvervlogen sereniteit openbaarden. Uit haar verwarde zonnekleurige haren druppelde h et zeewater in haar wijd open groen ogen en over haar kinderlijke zuivere gelaatstrekken.
Hoe ontvankelijk om schichtige verstand ook mag zijn, het steigert bij het aanschouwen van een wonder, en als het daarmee geconfronteerd wordt, zoekt het houvast bij de herinnering aan alledaagse verschijnselen: net als ieder ander wilde ik geloven dat ik een zwemster voor me had, en ik bewoon me omzichtig in haar richting, boog me voorover en stak haar mijn handen toe om haar binnenboord te trekken. Maar met een verbazende kracht kwam ze tot haar middel uit het water omhoog, sloeg haar armen om mijn hals, omhulde me met een nooit geroken parfum en liet zich in de boot glijden: iets langer dan haar leizen, onder haar billen, had ze een mensenlichaam dat bezaaid was met piepkleine paarlemoeren en azuren schubbetjes en uitliep in een gevorkte staart die traag op de bodem van de boot sloeg. het was een Sirene.
Ze lag achterover met haar hoofd op haar gevouwen handen en toonde met kalme schaamteloosheid haar tere okselhaar, haar wijkende borsten, haar volmaakte buik; ze verspreidde en geur die ik ten onrechte een parfum noemde, een magische zeelucht van onbedorven wellust. We lagen in de schaduw, maar twintig meter van ons vandaan gaf de zee zich over aan de zon en bruiste van genot. Mijn bijna volledige naaktheid vermocht mijn opwinding maar moeilijk te verhullen.
Ze begon te praten en zo werd ik, na haar glimlach en haar geur, ondergedompeld in een derde, nog grotere bekoring, te weten dien van haar stem Deze was enigszins hees, omfloerst, en er klonken ontelbare harmonieën in door; achter de woorden bespeurde je het rollen van de lome branding van zomerzeeën, het geruis van de laatste schuim op het strand, het strijden van de wind over maanverlichte golven. Sirenezang bestaat niet, Corbera: die muziek waaraan niet te ontsnappen valt, is hun stem.
Ze sprak Grieks en ik had moeite haar te verstaan. “Ik hoorde je helmaal in je eentje praten in een taal die lijkt op de mijne:; je bekoort me, neem me. Ik ben Lighea, dochter van Kalliope. Je moet de verhalen die over ons zijn verzonnen niet geloven: we doden niemand, we beminnen slechts.”
Over haar heen gebogen roeide ik voort, en ik keek in haar lachende ogen. We kwamen bij het strand, ik nam haar welriekende lichaam in mijn armen en zo liepen we vanuit het helle licht de diepe schaduw in; zij deed mijn mond al wateren met een wellust die zich tot jullie aardse kussen verhoudt als wijn tot laf water.’
De senator vertelde zijn avontuur met zachte stem; ik, die mijn uiteenlopende ervaringen met vrouwen in mijn hart altijd had vergeleken met de zijne, die ik voor middelmatig had gehouden, waardoor ik dom genoeg het gevoel had gehad dat het de afstand tussen ons verkleinde, voelde me gekrenkt: ook inzake de liefde gaapte er tussen ons een onoverbrugbare kloof. Geen moment had ik het idee dat hij me iets op de mouw speldde, en zelfs de allergrootste scepticus zou, ware hij aanwezig geweest, aan de stem van de oude man hebben gehoord dat hij absoluut de waarheid sprak.
‘Zo begonnen de drie weken. het is onbetamelijk, en het zou trouwens ook niet getuigen van consideratie met jou, om al te veel in detail te treden. Ik volsta ermee te zeggen dat ik in die omarmingen zowel de hoogste vorm van geestelijke wellust smaakte, als die basale, van elke conventie gespeende wellust die onze eenzame herders ervaren als ze zich in de bergen verenigen met hun geiten; als de vergelijking je afkeer inboezemt, komt dat omdat je niet in staat bent de omschakeling te maken het dierlijke naar het bovenmenselijke niveau, niveaus, die elkaar in mijn geval overlapten.
Denk maar aan al wat Balzac heeft durven schrijven in Une passion dans le desert. Haar onsterfelijke ledematen straalden zo’n enorme levenskracht uit dat de verliezen aan energie meteen werden aangevuld, sterken nog, werden vermeerderd. In die dagen, Corvera, heb eveneens liefgehad als honderd van jullie don Giovanni’s tezamen in hun hele leven. En wat voor liefde! Op veilige afstand van kloosters en misdagen, van de wrok van Commendatore’s en de platheid van Leporellos’s, ver weg van de verlangens des harten, de valse zuchten en de geveinsde versmachting die jullie armzalige kussen onherroepelijk bezoedelen. De eerlijkheid gebied te zeggen dat we de eerste dag door een Leporello werden gestoord, maar het bleef bij een keer: tegen tienen hoorde ik het geluid van de zware schoenen van de boer op het pad dat naar zee leidde. Nauwelijks had ik het ongewone lichaam van Lighea met een laken bedekt of hij stond al in de deuropening: haar hoofd, hals en armen, die niet bedekt waren, deden de Leporello in de waan verkeren dat het hier een ordinair scharreltje van me betrof en vervulden hem daarom plots met respect, hij bleef nog korter dan anders en toen hij wegging knipoogde hij met zijn linkeroog, klemde zijn rechterduim en -wijsvinger op elkaar, bracht ze naar mijn mondhoek, deed of hij aan het denkbeeldige snor draaide en lip het pad weer op naar boven.
Ik zei dat we zo’n twintig dagen samen doorbrachten, ik zou echter niet willen dat je je voorstelde dat we gedurende die drie weken als man en vrouw leefden, zoals dat heet, en bed, eten en dagelijkse bezigheden met elkaar deelden. Lighea was er heel vaak niet: zonder dat van tevoren aan te kondigen dook ze in zee en verdween, soms urenlang. Als terugkeerde -bijna altijd vroeg in de ochtend- zocht ze me op in de boot of ze gled, als ik nog in het huisje was, op haar rug, half in half uit het water over de kiezels, zich opdrukkend op haar armen, en riep me dat ik haar moest helpen de helling op te komen. “Sasà” noemde ze me, omdat ik haar had verteld dat dat he diminutief van mijn naam was. Als ze zo kroop, waarin ze gehinderd werd door dat deel van haar lichaam dat haar in zee juist haar behendigheid verleende, bood zij de deerniswekkend aanblik van een gewond dier, iets wat door de lach in haar ogen echter meteen weer teniet werd gedaan.
Ze at alleen levend voedsel: vaak zag ik haar uit zee opduiken, haar tengere bovenlijf glanzend in de zon, terwijl ze met haar tanden een zilveren, nog spartelde vis verscheurde, het bloed droop langs haar kin en na een paar happen werd de kabeljauw of de aangevreten dorade over haar schouder weggeworpen om vervolgens, het water rood kleurend, naar de diepte te zinken, terwijl ze kinderlijke kreetjes slaakte en met haar tong haar tanden reinigde. Eens gaf ik haar een slokje wijn; uit een glas kon ze onmogelijk drinken, ik moest het in piepkleine, heel lichtgroene handpalm gieten, waarna zij het als een hond met klakkende tong opdronk, en aan haar ogen viel de verbazing gaf te lezen over die onbekende smaak. Ze zei dat het lekker was, maar alle keren daarna bedankte ze. Af en toe kwam ze aan land met handen vol oesters en mosselen, en terwijl ik de schelpen met een mes ternauwernood open kreeg, sloeg zij ze met een steen kapot en zoog het lillende weekdier eruit, samen met stukjes schaal, maar daar maalde ze niet om.
Ik zei het al, Corbera: ze was een dier, maar tegelijkertijd was ze ook een onsterfelijk wezen , en het is jammer dat deze synthese , die zij met haar lichaam in alle eenvoud toto uitdrukking bracht, niet steeds in woorden is te vatten. Niet alleen getuigde zijn tijdens onze vleselijke gemeenschap van een blijmoedigheid een fijnzinnigheid die niets te maken hadden met duistere, dierlijke paardrift, maar ze sprak tevens met een directheid die ik alleen heb aangetroffen bij enkel grote dichters.
Iemand is niet voor niks de dochter van Kalliope: onbekend met welke beschaving dan ook, niet op de hoogte van enige vorm van wijsheid, elke morele dwang verontwaardigd van de hand wijzend, maakte zij desondanks deel uit van de bron van alle beschavingen, van alle wijsheid, van elke vorm van ethiek, en wist ze die aangeboren superioriteit te uiten in woorden van een ruige schoonheid. “Ik ben alles, omdat ik louter en alleen levensstroom ben; ik ben onsterfelijk omdat elk sterven, dat van die kabeljauw van zo-even net zo goed als dat van Zeus, in mijn samenkomt, en al dat sterven in mij verenigd weer tot leven wordt - niet individueel en omschreven, maar universeel en dus vrij.” Daarna zei ze: “Jij bent mooi en jong; je zou me nu moeten volgen, de zee in, dan zou je het leed, de ouderdom ontlopen. Je zou naar mijn verblijf komen, onder de hoge bergen van de roerloze, duisteren watermaas, waar alles van een zo natuurlijke stille rust is dat zij die haar bezitten het niet eens merken. Ik heb van je gehouden, en bedenk dat je, als je moet zult zijn, als je echt niet meer kúnt, je maar voer de zee hoeft te buigen en me hoeft te roepen: ik zal er altijd zijn, omdat ik overal ben, en je verlangen naar vredigheid zal bevredigd worden.”
Ze vertelde me over haar bestaan onder water, over de baardige Tritons, over de zeegroene spelonken, maar ze zei me dat ook dàt ijdelheden waren en dat de waarheid heel wat dieper lag, in het blinde, woordloze paleis van eeuwige, vormloze wateren waar geen straaltje licht, niet het minste gerucht doordringt.
Op een keer zei ze me dat ze lang zou wegblijven, tot de avond van de volgende dag. “Ik moet ver weg, naar een plek waarvan ik zeker ben dat ik er een geschenk voor je zal vinden.”
Ze kwam inderdaad terug met een schitterende purperrode koraaltak, bezet met schepen en algen. Ik heb hem lang bewaard, in een la, en elke avond kuste ik de plekken die naar ik me herinnerde door de vingers van de Onverschillige, oftewel de Weldoenster, waren aangeraakt. Op zekere dag echter heeft Maria, mijn huishoudster vóór Bettina, de tak gestolen en aan een van haar vrijers gegeven. Ik vond hem later terug bij een juwelier op de Ponte Vecchio, ontheiligd, schoongemaakt en zo glad dat hij bijna niet te herkennen was. Ik heb hem teruggekocht en ’s nachts in de Arno gegooid: hij was door te veel profane handen gegaan.
Ze vertelde me ook over de vele mannen die ze had bemind in haar al duizenden jaren durende jeugd: vissers en zeelieden uit Griekenland, Sicilië, Arabië, Capri, en ook een aantal op doorweekte wrakstukken rondzwalkende schipbreukelingen aan wie zij in de weerlichten van de storm was verschenen teneinde hun laatste gereutel in lust te doen verkeren. “Alleen zijn op mijn uitnodiging ingegaan en zijn naar me toe gekomnen: sommigen meteen, andere na wat voor hen een lange tijd was. Eentje heeft zich nooit meer laten zien; het was een mooie jongen met een lelieblanke huid en rood haar, net wie ik me heb vernigd op een ver strand, daar waar onze zee in de Grote Oceaan stroomt; hij rook naar iets wat sterker was dan de wijn die je me een paar dagen geleden gaf. Ik geloof niet dat hij zich niet meer heeft laten zien omdat hij gelukkig was, maar omdat hij, toen we elkaar ontmoteen, zo dronken was dat hij nergens meer iets van begreep; hij zal wel gedacht hebben dat ik een van de vissersvrouwen was waar hij doorgaans mee scharrelde.”
Die hoogzomerse weken vlogen voorbij alsof het één enkele ochtend was; toen ze om waren besefte ik dat ik in feite eeuwen had geleefd. Dat wellustige meisje, dat wrede roofdiertje was eens een zeer wijze Moeder geweest die louter door haar aanwezigheid geloofsovertuigingen had ontworteld en metafysische bespiegelingen had doen vervliegen; met haar broze, vaak bebloede vingers had ze me de weg gewezen naar de ware, eeuwige rust en naar een ascetische levenshouding die niet stoelde op berusting maar op de onmogelijkheid genoegen te nemen met ander, inferieur genot. Ik zal zeker niet de tweede zijn die niet aan haar riep gehoor geeft, ik zal het soort heidense genade dat mij is vergund niet an de hand wijzen.
In verhouding tot haar hevigheid duurde die zomer maar kort. Niet lang na de twintigste augustus pakten de eerste aarzelende wolken zich samen en viel er een enkele bloedlauwe druppel regen. ’s Nachts zag je boven de verre horizon een voortdurende aaneenschakeling van geluidsloze, elkaar traag opvolgende bliksemflitsen, die uit elkaar voorvloeden als de overpeinzingen van een god. ’s Ochtends beklaagde de tortelkleurige zee zich als een tortelduif over haar verborgen rusteloosheid, en ’s avonds rimpelde ze zonder dat er een briesje te bespeuren viel en verschoot ze tot rookgrijns, staalgrijns en parelgrijs- alle tinten even aangenaam, en nog lieflijker dan het geschitter van daarvoor. Flarden verre nevel scheerden over het water: wellicht regende het al op de Griekse kusten. Ook de gemoedsgesteldheid van Lighea ging van geschitter over op lieflijk grijs. Ze was zwijgzamer, lag urenlang languit op een rots naar de niet langer onbeweeglijke horizon te kijken en ging niet veel weg. “Ik wil nog bij je blijven; als ik nu naar de zee ging zouden mijn zeevrienden me daar houden. Hoor je ze? Ze roepen me. “Soms dacht ik werkelijk dat ik tussen het schelle meeuwengekras en andere, lagere klank hoorde, dat ik woelingen tussen de rotsen zag. “Ze blazen op hun schelpen, ze roepen Lighea voor de stormfeesten.”
Die storm overviel ons op de zesentwintigste bij zonsopgang. Vanaf de rots zagen we de wind naderen die de verre wateren opzweepte, vlakbij ons bolden traag de loodgrijze, onmetelijke golven op. Alras bereikten de rukwinden ons; ze bliezen in onze oren en deden de verdorde rozemarijn doorbuigen. De zee onder ons brak open, de eerste grote witgekopte golf rukte op. “Vaarwel Sasà. Je zult het niet vergeten.” De torenhoge golf sloeg uiteen tegen de rots, de Sirene wierp zich in het opspattende regenboog- kleurige water; ik zag haar haar niet neerkomen; het leek wel of ze in het schuim was opgelost.’
De senator vertrok de volgende ochtend; ik ging naar he station om hem uit te wuiven. Hij was tegendraads en vinnig als altijd, maar toen de trein zich in de beweging zette raakten zijn vingers door de raampje even mijn hoofd aan.
De dag daarop werd er bij zonsopgang vanuit Genua naar de krant gebeld: die nacht was senator La Ciura van het dek van de op Napels afstevenende Rex in zee gevallen, en hoewel de sloepen meteen waren neergelaten, was zijn lichaam niet gevonden.
Een week later werd zijn testament geopend: Bettina kreeg het geld dat op de bank stond en het meubilair; zijn bibliotheek was vermaakt aan de Universiteit van Catania in een codicil van recente datum was ik benoemd tot legataris van de Griekse krater met de voorstellingen van de Sirenen erop en van de grote foto met de Korè van de Akropolis.
In liet de twee voorwerpen naar mijn huis in Palermo sturen. Vervolgens brak de oorlog uit, en terwijl ik op een rantsoen van een halve liter water per dag in de Libische woestijn zat, verwoestten de Liberators* mijn huis: toen ik terugkeerde was de foto aan repen gesneden -fakkels voor nachtelijke plunderaars- en lag de krater aan gruzelementen; op de grootste scherf zag je de voeten van de aan de schaapsmast vastgeboden Odysseus. Die heb ik nog. De boeken werden in het souterrain van de universiteit opgeslagen, waar ze langzaam maar zeker vergaan omdat het aan geld ontbreekt om boekenkasten te kopen.
Nieuwe reacties
29.05 | 09:12
De complete CD Upstream of Hauschka and Rob Petit can be find on Spotify
26.07 | 14:31
fugimundi Over the Rainbow by Eric Vloeimans https://www.you...
04.10 | 20:21
Bellissima.....! Een pareltje dat ik vanavond ontdekte langs een progra...
08.08 | 23:34
in the rosy time of year, when the grass was down… making hay in th...